Voor mijn twaalfde verjaardag kreeg ik een boek over de schilder Joan Miró. Dit was geen toeval: in het jaar dat Miró overleed, werd ik geboren. Mocht ik ooit een Wikipedia-pagina krijgen - de meningen hierover zijn verdeeld - dan komt dat zeker in de eerste alinea.
“Je kunt stellen dat Miró en Schröder een bijzondere band met elkaar en het jaar 1983 hebben.”
Op dagen dat verhalen over koopkracht, energie, asiel, stikstof, klimaat, oorlog mijn zicht beperken, grijp ik naar het verkreukte blauwe boek en blader naar het schilderij op pagina 40: “Het carnaval van de harlekijn”.
Het schilderij verbeeldt een kleurrijke kamer waarin bizarre fantasiewezens feest vieren op de muziek van een mechanische gitarist. Het is een surrealistisch explosie van ondefinieerbare karakters, vormen en kleuren. Een vogel met blauwe vleugels uit een ei, een vliegende vis, een ladder met een groot oor: kijk je vluchtig dan lijken ze lukraak bij elkaar geplaatst. Kijk je langer dan besef je dat alles er moet zijn. Dichterbij in het hoofd van de kunstenaar kom je niet.
Miró ging vaak zonder eten naar bed en zag dan “dingen” op het plafond. In het notitieboekje naast zijn bed noteerde hij zijn hallucinaties en verwerkte dit later in zijn kunst.
De combinatie van crisissen zorgt voor een lastige tijd voor de musea. Volgens sommige politieke partijen is het museum een plek voor de elite, voor mij is het een plek voor dromen. Toen mijn zoontje in het Cobra Museum in Amstelveen een tekening van Miró zag zei hij: “Oh, mag dit ook?” Een dag later transformeerde hij zijn krassen tot octopus-achtige ninja’s die vrij door een ruimte zweefden. ‘Dit ding’, zei hij wijzend naar een groen harig rondje, ‘houdt van kinderen, niet van slechteriken.’
De laatste weken geef ik mijn kinderen steeds wat minder te eten. Ik leg ze met het licht aan in bed en sommeer ze naar het plafond te kijken. In de ochtend vraag ik naar wat ze hebben gezien. Zolang het surrealistisch is heb ik nog hoop.