Mijn liefde voor autowastunnels ontstond na de geboorte van mijn dochter. Ze weigerde te slapen, behalve achterin de auto.
Tijdens onze nachtelijke ritjes ontdekte ik dat er belachelijk veel asfalt in Nederland ligt én dat er knettergekke megalomane wasstraten bestaan waar je 24/7 je auto doorheen kunt halen.
In die tijd kon je aan de Polish-wax op mijn motorkap zien hoe goed mijn nachtrust was.
Afgelopen zaterdag stond ik voor de Autowasboulevard in Zeist toen het hard begon te regenen. Ik wilde uit de rij, maar had gemist dat er een auto achter mij was komen te staan.
De bestuurder, een jongeman in pak met een scherpe kaaklijn, maakte mij vanuit zijn gloednieuwe witte Volvo claxonnerend duidelijk dat ik dit kon vergeten.
‘Ho, ho, even rustig,’ gebaarde ik. ‘Ik zet gewoon even mijn auto goed voor de rails.’
Het werd een waardeloze wasbeurt. Het Volvo-mannetje had iets met mijn autowas-beleving gedaan: waar ik normaal opging in werelden als ‘Intense Lava 2.0’ en de ‘Wall of Foam’, zag ik nu overal om mij heen toeterende Volvo-mannetjes.
Toen de machine klaar was, en ik de parkeerplaats opreed voor een grondige reiniging van het interieur, bleken alle overdekte plekken bezet. In de stromende regen verzamelde ik de stukjes brood, nagels en kromgetrokken groene geurboompjes uit de auto en gooide ze in de vuilnisbak.
Bij het teruglopen zag ik dat de plek naast mij vrij was gekomen. Voordat ik deze overdekte plek kon claimen, deed mijn aartsvijand het al, zo vanuit de wasstraat.
Ik dacht aan Epictetus. De Griekse filosoof kwam ooit langs (althans zijn denkwijze) tijdens een cursus Stoïcijnse Filosofie en leerde me dat ik de externe wereld niet kan beïnvloeden, wel mijn houding.
Het kwam aan op zelfbeheersing.
Ik moest het Volvo-mannetje buiten mijzelf houden, maar wat ik ook probeerde, het klote kakkertje met zijn klote auto was onder mijn huid gekropen.
Briesend rukte ik automatten los en sloeg ze tegen het stalen rek alsof het zijn witte Volvo was; daarna greep ik de stofzuigerslang en ging ik als een maniak de bekleding te lijf.
Plotseling werd het gelijkmatige geruis van de stofzuiger onderbroken door een niet te plaatsen ‘blopperdeblop’.
Achter mij zei een bekakte stem: “Hé gast, volgens mij zoog je net je autosleutel op.”
Ik beheerste me, negeerde de regen, de modder op mijn broek, de bekakte stem en ging stoïcijns door met stofzuigen. Ik besloot niet te kijken naar het opbergvakje naast de handrem; zolang ik niet keek, lag mijn sleutel er nog.
Ik bleef zuigen. Terwijl de achterbank niet schoner kon, bleef ik zuigen.
Ik zoog tot de Volvo uit het zicht was verdwenen.
Oh dit, ik voel dit tot in het diepst van mijn ziel. Hartverscheurend. En dan doel ik nog niet eens op die sleutel…